GEORGE
KOOYMANS DE GITARIST
Waarom
maakt George Kooymans toch zo’n diepe indruk op mij als gitarist? Dat
is wat ik mij soms afvraag. De woorden ‘mooie toon’ steken dan
onmiddellijk de kop op. Maar er zijn toch talloze gitaristen die zeer
fraai ‘besnaard’ zijn, denkt u dan misschien. En dat zou ik beslist
niet tegen willen spreken. Maar er is iets in de structuur, de vorm van
Kooymans’ gitaartoon, dat zich wezenlijk onderscheidt van de
goddelijke klanken die bijvoorbeeld Ritchie Blackmore of Carlos Santana
produceren. George Kooymans maakt een geluid dat breed begint en smal
eindigt. In lyrische, verstilde stukken muziek kan het zo doorzichtig
zijn als dauw in de voorzomer.
Een
goed voorbeeld is See See (op het album ‘Golden Earring’
oftewel ‘Wall Of Dolls’ uit 1970). De frasering wordt aangekleed met
een verfijnd portamento, en
daarbij passend smaakvol rubato.
In de eindpassages die het ongelukkige lot van de twee geliefden
omschrijven, laat hij zijn instrument zingen als een eenzame merel in
een donker, ondoordringbaar bos. Dit idee van gebondenheid is typerend
voor het spel van de jongere George Kooymans. Ook de composities, waarin
hij een voorkeur voor het gebruik van een melancholiek mineur aan de dag
legt, geven weer waar deze toondichter een aanzienlijk aantal van zijn
vrije uren doorbrengt.
De
hoofse erotiek waar hij zich in bepaalde stukken van bedient, is hier
nauw aan verwant. Ik doel hier op de fragiele solo in het middengedeelte
van de Vanilla Queen (op het album ‘Moontan’ uit 1973). In
deze studio-versie weet hij mooie verschillen te creëren tussen donker
en licht, en tussen laag en hoog. In de diepte klinkt zijn gitaar
arrogant, ja zelfs bijna agressief-afstandelijk; in de hoogte vormt zij
zich om tot een maagdelijk-sensuele ‘manestraal’, een soort hobo van
snaren. Zij richt zich als
het ware naar de nachtelijk onbewolkte, onbevlekte woestijn-hemel, waar
de maangodin zich bevindt op de schijnbaar korte afstand van ’slechts’
één lichtseconde.
Een
andere aantrekkelijke eigenschap is het donkere pathos waar hij zijn
kamer- zaal- en openluchtpubliek vaak op weet te trakteren. Ik denk hier
vooral aan de onvergetelijke midden-solo in The Twilight Zone (op
het album ‘Cut’ uit 1982). Dit stuk muziek is bijna een verhaal in
een verhaal. De gitaar vertelt op spannende, filmische manier over de
laatste levensminuten van een opgejaagd man. Men ziet maar al te
duidelijk de kleine steegjes waardoor hij rent, dicht op de hielen
gezeten door een zwarte auto. Op dit moment vertolkt de gitarist twee
rollen: die van beul en die van slachtoffer. Vooral in het bekende
Scheveningen-concert uit 1986 haalt hij het onderste uit de nachtelijke
kan. In die versie wordt het stukje muziek dat waarschijnlijk het moment
weergeeft dat de moordenaar ‘warm’ is, wel op een extreem wijze
manier uit de gitaar geworpen. Dit ‘cruciale’ moment was nog niet op
de studio-opname aanwezig. Wannéér het zijn eigenzinnige entree heeft
gemaakt, is mij niet echt bekend. Zeker is dat het in 1984 al voorkwam
op Something Heavy Going Down het live-album uit 1984.
Om
terug te komen op het thema nacht, en zonloosheid, gaan we nu naar de
titelsong van Prisoner Of The Night (uit 1980). De fatale
aantrekkingskracht van het eindeloze donker, waar de zanger of
ik-persoon aan probeert te ontsnappen, wordt gepersonifieerd door de
gitaar. In háár kun je als het ware het hele universum zien,
schijnbaar ongestoord door de voor het leven noodzakelijke, maar voor
het nieuwsgierige oog zo hinderlijke dampkring. Ja, via de door fraaie
voorslagen versierde tonen, kan men zich voorstellen zelfs het centrum
van de melkweg duidelijk te
kunnen zien. En de hoge, soms lichtelijk aangehouden, soms op een
geraffineerde wijze snel afgebroken tonen, zijn Venus, de avondster en
onze andere planeten.
Als
we het over nachtelijk mijmeren hebben, ben ik verplicht de breekbare
geluiden te noemen die hij in het laatste stuk van de Nomad-solo
(op ‘To The Hilt’ uit 1976) voorbrengt. De strenge nadrukken
brengen, gecombineerd met die meer desolate, op een terughoudende manier
kreunende geluiden, het lot van de eindeloos dwalende zielen van deze
planeet goed in beeld (of geluid).
Zo’n
dertien jaar verder komt er iets in het spel wat hier nog niet eerder
besproken is: de uitwisseling tussen George Kooymans en Barry Hay. Ik
doel hier op de eindpassages van de grappige,
ietwat simpele rocker Say My Prayer (op ‘Keeper Of The
Flame’ uit 1988). Laten we even de diep-serieuze tekst vergeten, en
ons alleen op de muziek richten. We hebben hier duidelijk met een climax
te maken. Een hoogtepunt waar beide heren zichzelf en elkaar beetje bij
beetje naar toe werken. Het element van spanning is zo sterk, dat het de
indruk begint te wekken dat ze elkaar staan te kietelen. Terwijl Barry
autoritair aan blijft dringen en schijnbaar geen centimeter van zijn
standpunt wenst te wijken, lijkt de man achter de scherpe,
‘verrockte’ Keltische gitaarklanken wel op hete kolen te springen,
te dansen….
|